Dutch Vocabulary
Adjectives, Adverbs & Questions
Adjectives (Bijvoeglijke naamwoorden)
- Het huis is groot — The house is big
- Het kind is jong — The child is young
- De vrouw is oud — The woman is old
- De appels zijn rood — The apples are red
- Het grote huis — The big house
- Een groot kind — A big child
Adverbs (Bijwoorden)
- Hij rent snel — He runs fast
- Ik praat langzaam — I speak slowly
- Hij vliegt laag — He flies low
- Zij zwemmen diep — They swim deep
Questions (Vragende woorden)
- Wat is uw huis? — What is your house?
- Waar is hij? — Where is he?
- Wanneer komt hij? — When does he come?
- Wie is die oude man? — Who is that old man?
- Wat zie je? — What do you see?
- Wat ziet hij? — What does he see?
Vocabulary
- vliegen — to fly
- zwemmen — to swim
- willen — to want
- spelen — to play
- komen — to come
- snel — fast
- langzaam — slow
- oud — old
- jong — young
- goed — good
- slecht — bad
- leuk — nice
- aardig — kind
- nieuw — new
- de fiets — bike
- wat? — what?
- wie? — who?
- van wie? — whose?
- welke? — which?
- waarom? — why?
- wanneer? — when?
- hoeveel? — how much/many?
- heel — very
Exercise A: Translate to English
- Dat is een aardige man.
- Wie is dat leuke kind?
- Waarom vlieg jij laag?
- Wat is dat?
- Dat grote huis is hun huis.
- Hij rent snel.
- Mijn oude oma is heel aardig.
- Ik wil een nieuwe fiets.
- Dit zijn hele leuke aardige dieren.
- Wat zie jij daar?
- Mijn oude opa rent heel snel.
Exercise B: Translate to Dutch
- I want a new chair.
- I see an old woman.
- The kind man says: “Who are you?”
- She is not old.
- They fly fast.
- Our grandmother is an old woman.
- These children play.
- The young child sees a high table.
- What does the bad dog see?
- When does that kind cat come here?
Solutions
Exercise A
- That is a kind man.
- Who is that nice child?
- Why do you fly low?
- What is that?
- That big house is their house.
- He runs fast.
- My old grandmother is very kind.
- I want a new bike.
- These are very nice kind animals.
- What do you see there?
- My old grandfather runs very fast.
Exercise B
- Ik wil een nieuwe stoel.
- Ik zie een oude vrouw.
- De aardige man zegt: “Wie ben jij?”
- Zij is niet oud.
- Zij vliegen snel.
- Onze oma is een oude vrouw.
- Deze kinderen spelen.
- Het jonge kind ziet een hoge tafel.
- Wat ziet de slechte hond?
- Wanneer komt die aardige kat hier?
Numbers | Colors | Fruits | Vegetables | Body |